hoge raad

News Update Hoge Raad

Week 20 | Hoge Raad schept duidelijkheid over box 3-bezwaren
20 May 2022
20 mei 2022

CIVIEL

Geen beroep op vernietiging algemene voorwaarden in geval van daadwerkelijke publicatie jaarrekening
Art. 6:233, aanhef en onder b, BW bepaalt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om daarvan kennis te nemen. Op deze vernietigingsgrond kan op de voet van art. 6:235 lid 1, aanhef en onder a, BW geen beroep worden gedaan door een rechtspersoon als bedoeld in art. 2:360 BW die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk zijn jaarrekening openbaar heeft gemaakt, of ten aanzien waarvan op dat tijdstip laatstelijk art. 2:403 lid 1 BW is toegepast (en dit aldus geconsolideerd verloopt). In cassatie wordt betoogd dat het feitelijk gepubliceerd zijn van een geconsolideerde jaarrekening hiervoor niet voldoende is, maar dat ook aan de vereisten voor art. 2:403 lid 1 BW moet zijn voldaan. De HR overweegt dat in de toelichting op de bepaling de wens is geuit om bewijsproblemen te voorkomen door het hanteren van een criterium waarvan eenvoudig is te controleren of eraan is voldaan. In dat licht moet de bepaling aldus worden uitgelegd dat voldoende is dat de wederpartij die daadwerkelijk, al dan niet geconsolideerd, een jaarrekening publiceert, is uitgesloten van de vernietigingsmogelijkheid. Het is dus niet vereist dat aan alle vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan.

ECLI:NL:HR:2022:719

CIVIEL

Verschoningsrecht en geheimhoudingsplicht versus getuigplicht
In deze zaak beriepen FIOD-ambtenaren, belastinginspecteurs en officieren van justitie zich op hun verschoningsrecht ten aanzien van het geven van informatie over een onderzoek. Het hof oordeelde dat aan deze getuigen een verschoningsrecht toekwam op grond van hetzij art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), hetzij art. 52 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), maar niet op grond van art. 7 Wet politiegegevens (Wpg). In samenhangende arresten bevestigt de HR dat uit art. 7 Wpg geen verschoningsrecht voortvloeit, onverminderd de mogelijkheid dat de rechter die in een burgerlijk geding een getuige hoort conform Rv kan beletten dat vragen worden beantwoord indien de antwoorden gegevens zouden betreffen zoals bedoeld in de Wpg, en het belang dat is gediend met de geheimhoudingsplicht van art. 7 lid 1 Wpg zwaarder dient te wegen dan de zwaarwegende maatschappelijke belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in het burgerlijk proces. De HR oordeelt in gelijke zin dat uit de geheimhoudingsplicht van art. 52 lid 1 Wjsg – die in beginsel ook geldt jegens degene om wiens gegevens het gaat – geen verschoningsrecht voortvloeit. De HR stelt ten slotte vast dat uit art. 67 AWR wel een verschoningsrecht voortvloeit voor alle gegevens die onder de geheimhoudingsplicht vallen. Dit geldt ook voor valse stukken of valse beschuldigingen en voor gegevens die de belastingplichtige zelf betreffen, maar die niet door of namens de belastingplichtige zijn verstrekt.

ECLI:NL:HR:2022:722
ECLI:NL:HR:2022:721

FISCAAL

Hoge Raad schept duidelijkheid over box 3-bezwaren
De HR schept duidelijkheid over de gevolgen van het box 3-arrest van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963). Uit dit arrest volgt dat rechtsherstel moet worden geboden aan degene die wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk door de belastingplichtige behaalde rendement.

De HR beantwoordt de vraag of het in het arrest van 24 december 2021 bedoelde rechtsherstel ook moet worden geboden aan degene die niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, maar wiens bezwaren zijn aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van aanslagen in de IB/PVV over de jaren 2015-2018 waarbij ter zake van box 3 belasting is geheven. Het oordeel in het arrest van 24 december 2021 ziet alleen op de heffing in box 3 vanaf het jaar 2017. Over de jaren voordien kan de rechter alleen rechtsherstel bieden voor zover aannemelijk is dat de heffing voor de belastingplichtige een individuele en buitensporige last oplevert. Over de jaren 2017 en 2018 volgt uit art. 45aa, aanhef en letter b van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 dat geen ambtshalve vermindering wordt verleend indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan – zoals in dit geval – tenzij de minister anders heeft bepaald. Nu de minister niet anders heeft bepaald, blijft het oordeel van het hof dat terecht geen ambtshalve vermindering is verleend, in stand.

ECLI:NL:HR:2022:720

De HR beantwoordt voorts de vraag of belastingplichtige waarvan het bezwaar is gesplitst in een massaalbezwaarvraag (te weten of box 3 op stelselniveau in strijd is met art. 1 Eerste Protocol en art. 14 EVRM en of de rechter rechtsherstel moet bieden) en een individueel bezwaar twee procedures over dezelfde aanslag moet doorlopen. Het hof heeft over het individuele bezwaar over de jaren 2017 en 2018 geoordeeld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Het hof heeft, conform HR 2 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:963), in zijn oordeel niet de massaalbezwaarvraag betrokken. De HR overweegt dat het onevenredig bezwaarlijk is voor een belastingplichtige indien deze voor verwante geschilpunten over dezelfde aanslag twee procedures moet doorlopen. De HR nuanceert zijn eerdere oordeel en overweegt dat de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat ziet op het individuele bezwaar, de gevolgen van die collectieve uitspraak in zijn oordeel kan betrekken, met inbegrip van een op de voet van art. 25e, lid 4 AWR genomen besluit inzake vermindering.

ECLI:NL:HR:2022:718

Meld u aan voor de News Update Hoge Raad
Written by:
Chantal Presilli

Key Contact

Rotterdam
Tax Lawyer | Advocaat | Counsel