hoge raad

Billijke vergoeding bij beëindiging van arbeidsovereenkomst

8 June 2018

Civiel

Billijke vergoeding bij beëindiging van arbeidsovereenkomst
De in het New Hairstyle-arrest geformuleerde (niet-limitatieve) gezichtspunten voor het bepalen van een billijke vergoeding lenen zich ook voor toepassing op een geval waarin de billijke vergoeding wordt gegrond op art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW. Ook in dat geval gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De rechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid, maar hoeft niet in te gaan op (eventuele afwijking van) een door de kantonrechter vastgestelde billijke vergoeding.
Art. 7:683 lid 3 BW verplicht de appelrechter die tot het oordeel komt dat de arbeidsovereenkomst in eerste aanleg ten onrechte is ontbonden en dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet is aangewezen, niet tot het toekennen van een billijke vergoeding. Anders dan bij andere op grond van de Wwz toe te kennen billijke vergoedingen, is in de situaties bestreken door art. 7:683 lid 3 BW namelijk niet noodzakelijkerwijs sprake van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.

ECLI:NL:HR:2018:878
ECLI:NL:HR:2018:857

Civiel

Bescherming op grond van de Databankenwet
Pearson is uitgever van psychologische tests. De uitslagen van de tests, weergegeven in normtabellen, worden onder meer gebruikt voor psychodiagnostisch onderzoek. Verweerster is ontwikkelaar van software en gebruikt in haar software de normtabellen afkomstig van Pearson. Pearson heeft verweerster gesommeerd – kort gezegd – ieder gebruik van haar tests te staken onder verwijzing naar haar databankenrecht. Het debat spitst zich toe op de vraag of in de verzameling van gegevens in kwalitatief of kwantitatief opzicht substantieel is geïnvesteerd (art. 1 lid 1 aanhef en onder a Databankenwet), hetgeen een vereiste is om in aanmerking te komen voor databankbescherming onder de Databankenwet. Daarbij geldt dat kosten die zijn gemaakt om de in de databank opgenomen gegevens te creëren niet in aanmerking kunnen worden genomen, maar enkel kosten die zien op de verkrijging, de controle of de presentatie van de inhoud (in dit geval het opnemen en het presenteren van data in de databank). Het hof heeft geoordeeld dat de investeringen van Pearson met name zien op het creëren van data, namelijk de normgegevens die bestaan uit een combinatie van elementen en die samen nieuwe 'zelfstandige elementen' opleveren in de zin van de Databankenwet. Pearson komt daarom geen bescherming toe. De HR oordeelt, onder verwijzing naar rechtspraak van het HvJEU, dat een combinatie van gegevens een 'zelfstandig element' kan opleveren en dat uitgaande van de vaststelling dat de normgegevens een zelfstandig element opleveren, de door Pearson gestelde investeringen in de totstandkoming van die normgegevens terecht buiten beschouwing zijn gelaten.

ECLI:NL:HR:2018:856

Fiscaal

Verhuurderheffing bij mede-eigendom in strijd met het discriminatieverbod
De HR heeft in twee arresten geoordeeld dat de verhuurderheffing een onaanvaardbare inbreuk maakt op het discriminatieverbod in mensenrechtenverdragen. Bij de totstandkoming van artikel 3 van de Wet verhuurderheffing (Wvh) is er voor gekozen om in gevallen van medegerechtigdheid tot een huurwoning, die woning in aanmerking te nemen bij degene aan wie de WOZ-beschikking wordt bekendgemaakt. Deze toerekeningssystematiek brengt mee dat voor de toepassing van de verhuurderheffing een verschil in behandeling ontstaat tussen rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen. Dit effect kan worden versterkt omdat de Wvh nu juist aangrijpt bij gerechtigdheid tot meer dan tien huurwoningen. Nu naar het oordeel van de HR de verhuurderheffing niet is aan te merken als een op een huurwoning rustende last die zonder meer door alle genothebbenden naar evenredigheid van hun aandeel moet worden gedragen, biedt het privaatrecht niet voldoende zekerheid dat de gevolgen van de ongelijke behandeling ongedaan worden gemaakt. De HR concludeert dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die aan de fiscale wetgever toekomt, voor de ongelijke behandeling geen toereikende rechtvaardiging is aan te wijzen. De HR ziet geen grond om zelf een rechtsregel te formuleren die voorziet in het rechtstekort dat door de discriminerende regeling veroorzaakt wordt – die keuze moet aan de wetgever worden overgelaten – maar laat de verhuurderheffing ten aanzien van de belanghebbende buiten toepassing.

ECLI:NL:HR:2018:846
ECLI:NL:HR:2018:847

 

Meld u aan voor de Hoge Raad News Update

 

Written by:

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner