hoge raad

Beëindiging hoofdhuur- of leaseovereenkomst: de gevolgen voor onderhuurders

23 februari 2018

Civiel

Beëindiging hoofdhuur- of leaseovereenkomst: de gevolgen voor onderhuurders

Wanneer aan een hoofdhuur- of leaseovereenkomst een einde komt, maar de hoofdverhuurder de zaak niet terstond van de onderhuurder opeist, behoudt de onderhuurder het feitelijk gebruik van de zaak op grond van de onderhuurovereenkomst. De onderverhuurder verricht dan geen wanprestatie. Toch kan de onderhuurder in zo'n geval wegens dreigende tekortkoming de overeenkomst ontbinden (art. 6:80 BW ) of zijn betalingsverplichting opschorten (art. 6:263 BW), oordeelt de HR. Hij hoeft, indien hij tijdens de huurovereenkomst ermee bekend wordt dat zijn verhuurder niet of niet langer tot onderverhuur bevoegd is, de daaruit voortvloeiende onzekerheid of, en zo ja wanneer, voor hem een feitelijke stoornis in het genot van de zaak zal optreden, niet te aanvaarden.

 

ECLI:NL:HR:2018:284

Fiscaal

Verlies hoeft niet binnen aanslagtermijn te worden vastgesteld
Het verlies van een boekjaar wordt gelijktijdig met de aanslag over dat jaar vastgesteld. Nu een aanslag binnen drie jaar na het boekjaar moet worden vastgesteld is de vraag of deze driejaarstermijn ook geldt voor het vaststellen van een verlies. De HR beantwoordt die vraag ontkennend. Aan deze termijn moet geen verdere werking worden toegekend dan dat na het verstrijken van deze termijn geen belastingschuld meer kan worden vastgesteld. Dat de wet bepaalt dat vaststelling van een verlies van een jaar gelijktijdig plaatsvindt met het vaststellen van de aanslag voor dat jaar, betekent niet dat een verlies uitsluitend bij de vaststelling van de aanslag kan plaatsvinden.

ECLI:NL:HR:2018:264

Straf

Immuniteit strafvervolging gemeente dood door schuld? 
Cassatie in het belang der wet. De rechtbank heeft de gemeente Stichtse Vecht veroordeeld voor dood door schuld wegens een dodelijk verkeersincident dat te wijten was aan nalatigheid van de gemeente ten aanzien van 1) het plaatsen van afzettingen en verkeersborden en 2) onderhoud aan de weg. De HR herhaalt dat een openbaar lichaam slechts strafrechtelijke immuniteit geniet als de desbetreffende gedragingen naar hun aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van een bestuurstaak. De HR oordeelt dat het plaatsen van afzettingen en verkeersborden op grond van de Wegenverkeerswet 1994 slechts krachtens een verkeersbesluit van een openbaar lichaam kan plaatsvinden, zodat de gemeente in zoverre immuniteit genoot. Dit geldt niet voor het plegen van onderhoud van de weg, omdat de gemeente te dien aanzien slechts een wettelijke zorgplicht heeft en onderhoud van wegen naar zijn aard en gelet op het wettelijk systeem ook door anderen dan openbare lichamen kan worden verricht.

ECLI:NL:HR:2018:236 

Meld u aan voor de Hoge Raad News Update

Written by:

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner