hoge raad

Nederlandse Staat voor 10% aansprakelijk in 'Mothers of Srebrenica' zaak

News Update Hoge Raad | Week 29
19 July 2019
19 juli 2019 

Civiel

Nederlandse Staat voor 10% aansprakelijk in 'Mothers of Srebrenica' zaak
De HR bekrachtigt het oordeel van het hof dat de Nederlandse Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de gedragingen van Dutchbat tot aan 11 juli 1995 om 23:00, maar dat de Staat wel daarna effective control uitoefende en de gedragingen van Dutchbat dus vanaf dat moment aan de Nederlandse Staat kunnen worden toegerekend. De HR bevestigt voorts het oordeel dat Dutchbat vanaf de avond van 12 juli 1995 ermee bekend werd dat de mannelijke vluchtelingen die werden geëvacueerd, het reële risico liepen dat hun rechten op lichamelijke integriteit en op leven door de Bosnische Serviërs zouden worden geschonden. Het blijven begeleiden van de evacuatie van de vluchtelingen op 13 juli 1995 was echter – anders dan het hof oordeelde – niet onrechtmatig, gegeven onder meer de oorlogssituatie waarin onder grote druk beslissingen moesten worden genomen. De HR laat het oordeel van het hof in stand dat het onrechtmatig was dat Dutchbat heeft nagelaten aan de mannelijke vluchtelingen die op de compound verbleven de keuze te bieden om daar te blijven. De HR vernietigt het oordeel van het hof dat er een kans van 30% was dat die mannelijke vluchtelingen in leven zouden zijn gebleven indien hen die keuze was gegeven. De HR besluit vervolgens, hoewel daarvoor mede een feitelijke waardering nodig is, om zelf het causale verband te beoordelen en de zaak zelf af te doen, gelet op de lange tijd die is verstreken sinds de gebeurtenissen en op de lange duur van de procedure. De HR oordeelt dat de kans klein, maar niet verwaarloosbaar was dat de mannelijke vluchtelingen op de compound in leven zouden zijn gebleven, indien hun de keuze was gegeven achter te blijven. De HR schat deze kans op 10%.

ECLI:NL:HR:2019:1223

Civiel

Geen abstracte schadebegroting bij woningen in Groningerveld zonder (serieuze poging tot) verkoop
In de 'Groningse gaswinning'-zaak is onder meer de prejudiciële vraag gesteld of de waardedaling van een woning in het Groningerveld als gevolg van het risico op toekomstige aardbevingen aangemerkt kan worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, terwijl geen sprake is van daadwerkelijke verkoop van de woning. De HR stelt het vaste uitgangspunt voorop dat schade concreet begroot moet worden. Op praktische gronden en om redenen van billijkheid kan in bijzondere gevallen worden geabstraheerd van concrete omstandigheden. In het Groningerveld is momenteel geen sprake van een geofysisch voldoende stabiele toestand, aldus de HR. Schade door waardevermindering van woningen is daarom afhankelijk van niet-bepaalbare toekomstige gebeurtenissen en omstandigheden. Gelet hierop bepaalt de HR dat waardevermindering van een woning als gevolg van het risico op toekomstige aardbevingen, welke zich nog niet heeft gemanifesteerd bij een (serieuze poging tot) verkoop, niet kan worden begroot. De schadebegroting kan pas plaatsvinden als sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter de benadeelde een voorschot kan toekennen indien dit wegens omstandigheden in de rede ligt, met name indien voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden. Voorts heeft de HR onder meer nog richtsnoeren gegeven voor het verschil in voorwaarden en consequenties tussen een op de risicoaansprakelijkheid van art. 6:177 BW en op de gewone OD van art. 6:162 BW gestoelde aansprakelijkheid, voor de vergoedbaarheid van immateriële schade en voor de bewijslastverdeling.

ECLI:NL:HR:2019:1278

Meld u aan voor de Hoge Raad News Update

Written by:

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner