hoge raad

News Update Hoge Raad | Week 13

Geen waarschuwing vereist voor toewijzing verzoek tot uitsluiting lid OR
27 March 2020
27 maart 2020

Civiel

Geen waarschuwing vereist voor toewijzing verzoek tot uitsluiting lid OR
De HR oordeelt dat voor toewijzing van een verzoek tot uitsluiting van een lid van de OR ex. art. 13 lid 1 WOR niet, ook niet in beginsel, is vereist dat het lid van de OR door de ondernemer of OR één of meermalen is gewaarschuwd dat hij het hem verweten gedrag dient na te laten. Of en, zo ja, op welke wijze en hoe vaak het lid van de OR is gewaarschuwd, is slechts een van de gezichtspunten die een rol kunnen spelen bij beantwoording van de vraag of de verzochte uitsluiting is aangewezen. De aard en ernst van de verweten gedragingen zijn met name van belang, omdat deze gezichtspunten kunnen meebrengen dat voor toewijzing van het verzoek een (al dan niet ondubbelzinnige laatste) waarschuwing niet vereist is.

ECLI:NL:HR:2020:532

Civiel

Inschrijving in rechtsmiddelenregister: beperkte strekking art. 3:301 lid 2 BW
Indien de rechter in een uitspraak heeft bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van een akte tot levering van een registergoed, moet een tegen die uitspraak aangewend rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen ervan worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, op straffe van niet-ontvankelijkheid (art. 3:301 lid 2 BW). De HR oordeelt dat inschrijving niet vereist is als de levering plaatsvindt zonder dat de uitspraak ter vervanging van de leveringsakte is of nog zal worden gebruikt. In dit geval had de eigenaar die door de rechtbank tot levering van een woning was veroordeeld, meegewerkt aan de levering, dus zonder dat het vonnis van de rechtbank in de plaats was getreden van de akte tot levering. Zijn hoger beroep was daarom, ondanks het feit dat het niet in het rechtsmiddelenregister was ingeschreven, ten onrechte door het hof niet-ontvankelijk verklaard.

ECLI:NL:HR:2020:538

Fiscaal

Wegens familieverhouding geen aftrek van terugbetaling vergoeding kinderopvang
Belanghebbende zorgde voor de opvang van zijn kleinkinderen. Van zijn dochter kreeg hij daarvoor – door tussenkomst van een gastouderbureau – een vergoeding. Toen van de dochter kinderopvangtoeslag werd teruggevorderd, betaalde belanghebbende aan zijn dochter de ontvangen vergoeding terug. Die terugbetaling vormt geen (aftrekbaar) negatief inkomen voor belanghebbende omdat de oorzaak van de betaling in de familieverhoudingen ligt. De inspecteur heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de vergoeding niet zou hebben terugbetaald als hij voor een willekeurige derde kinderopvang zou hebben verzorgd.

ECLI:NL:HR:2020:513
Written by: