hoge raad

News Update Hoge Raad | Week 5

Rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen allen die daarbij partij zijn (art. 3:51 lid 2 BW)
5 February 2021
5 februari 2021

Civiel

Rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen allen die daarbij partij zijn (art. 3:51 lid 2 BW)
Vitens stelt vernietigingsvordering van een koopovereenkomst in tegen alleen Deltaborgh terwijl ook B.I.C. partij bij de overeenkomst is. Art. 3:51 lid 2 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn. Als de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer of ambtshalve, vaststelt dat niet alle partijen bij de te vernietigen rechtshandeling in het geding zijn betrokken, dan dient de rechter gelegenheid te geven om de niet opgeroepen partij alsnog in het geding te betrekken ex art. 118 Rv. Dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Het hof had de rechtsvordering van Vitens tot vernietiging van de koopovereenkomst aldus niet mogen behandelen en daarover niet mogen oordelen, zonder B.I.C. als partij in het geding te doen oproepen.

ECLI:NL:HR:2021:177

Civiel

Werknemer heeft na eindigen arbeidsovereenkomst drie volle kalendermaanden voor indiening van verzoekschrift tot transitievergoeding
Voor de toepassing van art. 7:672 lid 1 BW geldt dat – indien niet bij schriftelijke overeenkomst of gebruik daarvoor een andere dag is aangewezen, en de opzegging dus geschiedt tegen het einde van de maand – de arbeidsovereenkomst aan het einde van de laatste dag van die maand eindigt. Dat is ook zo bij opzegging “per” de eerste dag van een maand, indien niet uit een schriftelijke overeenkomst of het gebruik volgt dat de opzegging de arbeidsovereenkomst pas op de eerste dag van die maand doet eindigen. Dit betekent voor toepassing van art. 7:686a lid 4, onder b, BW dat de termijn waarbinnen het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding moet worden ingediend, begint te lopen op de eerste dag na de laatste werkdag, en afloopt aan het einde van de met die laatste werkdag overeenstemmende dag maar dan drie maanden later. Daarmee eindigt de termijn in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag (afgezien van de werking van de Algemene Termijnenwet). De werknemer heeft aldus drie volle kalendermaanden ter beschikking voor het indienen van het verzoekschrift.

ECLI:NL:HR:2021:188

Civiel

Kennisgeving dat verzekeringnemer niet heeft voldaan aan mededelingsplicht moet aan verzekeringnemer zelf (of diens rechtsopvolger(s))
Op grond van art. 7:928 lid 1 BW is de verzekeringnemer verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die – kort gezegd – relevant zijn voor de beslissing van de verzekeraar omtrent het afsluiten van een verzekering. Art. 7:929 lid 1 BW bepaalt dat de verzekeraar die ontdekt dat niet is voldaan aan de in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen. Aan deze kennisgevingsplicht ligt de gedachte ten grondslag dat de verzekeraar zijn wederpartij hierover niet in onzekerheid mag laten. De verzekeraar mag de kennisgeving dan ook slechts doen aan de verzekeringnemer zelf, dan wel diens rechtsopvolger(s). Indien de verzekeraar niet tijdig heeft voldaan aan de kennisgevingsplicht, kan hij zich op grond van art. 7:929 lid 1 BW niet meer op zijn rechten ter zake van de niet-nakoming van de mededelingsplicht beroepen. Dit gevolg treedt in ongeacht of de verzekeringnemer daadwerkelijk nadeel ondervindt van het niet tijdig voldoen aan de kennisgevingsplicht.

ECLI:NL:HR:2021:178

Straf

Cassatie in het belang van de wet: wat zijn de gevolgen van faillissement voor een geldboete of ontnemingsmaatregel?
In dit arrest gaat de HR in op de vragen vanaf welk moment de OvJ kan opkomen als schuldeiser in het faillissement en welke gevolgen een gehomologeerd akkoord heeft voor de tenuitvoerlegging van een geldboete of ontnemingsmaatregel.

De OvJ heeft op grond van 94d lid 3 Sv de bevoegdheid om als schuldeiser namens de Staat op te komen in het faillissement van een betrokkene/verdachte. Deze bevoegdheid bestaat ook al in een eerder stadium, namelijk als de uitspraak van de strafrechter nog niet onherroepelijk is. Aangezien het te vorderen bedrag dan nog niet vaststaat wordt de OvJ geacht voor een voorwaardelijke vordering op te komen. Van belang daarbij is wel dat deze voorwaardelijke vordering 'te verwachten' is. Voor een ontnemingsmaatregel ontstaat deze verwachting indien deze conform 511c lid 1 Sv aanhangig is gemaakt en voor de geldboete als de strafrechter deze heeft opgelegd. Zodra de oplegging van een dergelijke maatregel of boete onherroepelijk is geworden kan in het faillissement tot uitkering worden overgegaan.

Een gehomologeerd akkoord waardoor het faillissement eindigt heeft de volgende gevolgen. In het geval de OvJ kan opkomen in het faillissement op grond van 94d lid 3 Sv, is het akkoord verbindend ten aanzien van de vordering, ongeacht of de OvJ daadwerkelijk is opgekomen. Dat heeft als gevolg dat de vordering na homologatie als een natuurlijke verbintenis blijft voortbestaan, waarbij nakoming rechtens niet afdwingbaar is en er dus geen verhaalsmaatregelen kunnen worden getroffen. In de situatie dat de OvJ (nog) niet over de bevoegdheid van 94d lid 3 Sv beschikt om op te komen in het faillissement van betrokkene/verdachte, betekent dat geen uitdeling in dat faillissement aan de Staat kan plaatsvinden. Ook als de geldboete of ontnemingsmaatregel onherroepelijk wordt uitgesproken, is geen sprake van het ontstaan van een natuurlijke verbintenis.

ECLI:NL:HR:2021:112

Meld u aan voor de News Update Hoge Raad
Written by:

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Counsel