News Update Hoge Raad

CIVIEL

De HR verduidelijkt de beoordelingsmaatstaf voor het handelen van een gerechtsdeskundige
De HR geeft nadere invulling aan de uit artikel 198 Rv voortvloeiende maatstaf, dat de gerechtelijk deskundige zijn opdracht onpartijdig en naar beste weten dient te volbrengen: de gerechtelijk deskundige moet bij het uitbrengen van een deskundigenbericht de zorgvuldigheid in acht nemen die mag worden verwacht van een redelijk handelend en redelijk bekwaam deskundige in een gerechtelijke procedure. Wat die zorgvuldigheid in een concreet geval inhoudt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de inhoud van de opdracht, de aard en ernst van de betrokken belangen en de rol van de rechter. De rechter bepaalt immers welke vragen aan de deskundige worden voorgelegd, of het deskundigenbericht beantwoordt aan die vraagstelling en of het deskundigenbericht toereikend is voor de door de rechter te nemen beslissing. Ook de waardering van het deskundigenbericht is aan het oordeel van de rechter overgelaten. Aan de door de rechter ingeschakelde deskundige dient voorts de nodige vrijheid te worden gelaten om het onderzoek te verrichten op de wijze die hij het beste vindt.

ECLI:NL:HR:2022:1445

CIVIEL

Uitleg van art. 1 Detacheringsrichtlijn
De HR heeft naar aanleiding van het cassatieberoep van FNV prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld. Die vragen betreffen de uitleg van het begrip 'op het grondgebied van een lidstaat' als bedoeld in artikel 1 leden 1 en 3 Detacheringsrichtlijn ingeval van internationaal wegvervoer. Het HvJ EU oordeelde dat sprake is van het ter beschikking stellen van een werknemer 'op het grondgebied van een lidstaat' indien het werk dat door een werknemer wordt verricht gedurende zijn werkperiode een voldoende nauwe band vertoont met het grondgebied van de lidstaat waar de werknemer het werk verricht. De HR oordeelt nu dat het hof dit heeft miskend door het vereiste te stellen dat de werkzaamheden van de betrokken werknemer in elk geval overwegend op het grondgebied van een lidstaat worden uitgevoerd. De vereiste nauwe band tussen het werk dat de betrokken werknemer tijdelijk verricht en het grondgebied van de lidstaat waar hij dat werk verricht wordt – overeenkomstig het oordeel van het HvJEU – bepaald in het kader van een algehele beoordeling van factoren, zoals de aard van de werkzaamheden die de betrokken werknemer op dat grondgebied verricht, de mate waarin de werkzaamheden van de betrokken werknemer verband houden met het grondgebied van elke lidstaat waar hij werkzaam is en het aandeel van die werkzaamheden op het grondgebied van elke lidstaat in de vervoersdienst als geheel. 

ECLI:NL:HR:2022:1430

FISCAAL

Geen beroep op posterieur OESO-commentaar bij toepassing belastingverdrag Nederland-Duitsland
Belanghebbende (X), woonachtig in Nederland, is in dienst bij een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap (A Ltd) en verricht voor de in Duitsland gevestigde groepsvennootschap (B GmbH) werkzaamheden. Tussen A Ltd en B GmbH is een managementovereenkomst afgesloten, waarbij X aan B GmbH ter beschikking is gesteld. Belanghebbende claimt op basis van het belastingverdrag Nederland-Duitsland 1959 vermindering van de in Nederland te betalen inkomstenbelasting ter voorkoming van dubbele belasting. Daarvoor is, onder andere, vereist dat belanghebbende een gedeelte van zijn loon van B GmbH heeft ontvangen. Volgens de Duitse inspecteur is dit zo, terwijl de Nederlandse inspecteur dat betwist. De uitleg van het hof dat is gebaseerd op het OESO-commentaar uit 2010 wordt door de HR afgewezen, omdat het posterieur commentaar betreft dat verder gaat dan een verduidelijking of precisering van het belastingverdrag. Het beroep op cassatie is niettemin ongegrond, omdat het hof op basis van andere gronden al het recht op belastingvermindering had afgewezen. 

ECLI:NL:HR:2022:1436

Meld u aan voor de News Update Hoge Raad