HR bevestigt: maaltijdbezorgers van Deliveroo waren werknemers

News Update Hoge Raad

Week 16 | Onteigening SNS: schadeloosstelling voor achtergestelde leningen en obligaties
21 april 2023

Onteigening SNS: schadeloosstelling van EUR 800 mln plus rente voor achtergestelde leningen en obligaties

CIVIEL

Vandaag heeft de HR uitspraak gedaan in de schadeloosstellingprocedures naar aanleiding van de onteigening van SNS Reaal en SNS Bank. Als gevolg hiervan hebben onteigende houders van achtergestelde leningen en obligaties nu definitief recht op schadeloosstelling en onteigende houders van Core Tier 1 Securities dat definitief niet. De HR laat de uitspraak van de Ondernemingskamer in stand. In zijn uitspraak over deze kwestie in 2015 had de HR het uitgangspunt geformuleerd dat de schadeloosstelling dient te worden begroot op de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect heeft, waarbij moet worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. Als SNS Reaal en SNS Bank niet waren onteigend, zouden zij failliet zijn gegaan. De Ondernemingskamer heeft op basis van uitleg van de betreffende voorwaarden geoordeeld dat in het door de Ondernemingskamer vastgestelde faillissementsscenario de houders van achtergestelde leningen en obligaties wel zouden zijn voldaan uit de faillissementsboedel, terwijl dat niet het geval zou zijn voor de onteigende houders van Core Tier 1 Securities. Volgens de HR getuigen deze oordelen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij ook niet onbegrijpelijk.

ECLI:NL:HR:2023:649

Informatieverstrekking aan derden over gerechtelijke procedures

CIVIEL

Naar aanleiding van een cassatieberoep in het belang der wet, geeft de HR antwoord op de vraag of gerechten verplicht zijn aan anderen dan partijen informatie te verstrekken over civiele procedures die aanhangig zijn of zijn geweest. De HR maakt onderscheid tussen verschillende soorten informatie. Allereerst moeten gerechten – behoudens zwaarwegende belangen – aan eenieder die daarom vraagt tijdig informatie verstrekken over een zitting, zodat belangstellenden de zitting daadwerkelijk kunnen bijwonen. Deze informatie betreft de plaats en het tijdstip van de zitting, maar niet de namen van procespartijen die onder het bereik van de AVG vallen. Ten tweede moet de griffier in beginsel aan eenieder die dat vraagt een afschrift verstrekken van opgevraagde uitspraken. Ten derde moet eenieder het overzicht van de bij een gerecht te behandelen zaken kunnen inzien (met uitzondering van de zaken waarvoor niet het uitgangspunt geldt dat de zitting in het openbaar plaatsvindt). In de praktijk is de toegang daartoe momenteel beperkt. De HR overweegt dat het op de weg ligt van de gerechten om op dit punt een (landelijk uniforme) regeling te treffen. Ten vierde beslist de HR dat derden van zaken die niet langer aanhangig zijn, alleen aanspraak kunnen maken op afschriften van gedane tussen- en einduitspraken.

ECLI:NL:HR:2023:658

Mogelijke doorwerking mededingingsrecht in rechtsmacht: prejudiciële vragen aan HvJEU

CIVIEL

In het mededingingsrecht kunnen verschillende juridische entiteiten binnen dezelfde groep aansprakelijk worden gehouden voor inbreukmakende gedragingen van één van hen wanneer deze entiteiten samen één 'onderneming' in de zin van het mededingingsrecht vormen. Een moedermaatschappij kan één onderneming met haar inbreukmakende dochtermaatschappij vormen wanneer zij – met betrekking tot het voorwerp van de (beweerde) inbreuk – daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van die dochtermaatschappij. Deze beslissende invloed wordt vermoed aanwezig te zijn als de moedermaatschappij direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele aandelenkapitaal en/of stemrechten in de dochtermaatschappij bezit. In deze zaak staat de vraag centraal of dit mededingingsrechtelijke vermoeden doorwerkt in de beoordeling van het nauwe band-vereiste van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis tussen een vordering tegen de inbreukmakende dochtermaatschappij en een vordering tegen de moedermaatschappij, gebaseerd op dezelfde (vermeende) inbreuk. Bij bevestigende beantwoording zal de rechter van de woonplaats van de moedervennootschap zijn bevoegdheid ten aanzien van de vordering tegen de buitenlandse dochtermaatschappij moeten aannemen, tenzij laatstgenoemde het vermoeden op voorhand (zonder nadere bewijslevering) weet te ontkrachten. Anders zal de rechter op basis van de stellingen en verweren van partijen daaromtrent (zonder nadere bewijslevering) moeten onderzoeken of er voldoende aanknopingspunten zijn om ervan uit te gaan dat de moedervennootschap daadwerkelijk beslissende invloed heeft uitgeoefend op het gedrag van de betrokken dochtervennootschap. Omdat over het antwoord op voornoemde vraag redelijke twijfel mogelijk is, kondigt de HR aan dat hij hierover prejudiciële vragen zal stellen aan het HvJEU. De vraag naar doorwerking in het omgekeerde geval, namelijk de mogelijke toerekening van inbreukmakend gedrag van de moedermaatschappij aan een dochtermaatschappij waarvoor geen vermoeden geldt dat de entiteiten één onderneming vormen, valt buiten het bereik van de door de HR voorgenomen vragen. 

ECLI:NL:HR:2023:660

Bestuurder krijgt geen voorkoming onder diverse belastingverdragen

FISCAAL

Een bestuurder is werkzaam voor een Nederlandse holdingmaatschappij voor een multinationale groep en verricht in dat kader in diverse landen werkzaamheden voor dochterentiteiten. De bestuurder paste een salary split toe op o.a. de ontvangen bonussen voor deze werkzaamheden en claimde voorkoming onder de van toepassing zijnde belastingverdragen. In cassatie stelt de bestuurder dat (i) het NL-Zwitserse verdrag uit 1951 van toepassing is en recht geeft op voorkoming, i.p.v. het verdrag uit 2010, (ii) het bestuurdersartikel in het verdrag NL-Brazilië recht geeft op voorkoming voor de inkomsten t.b.v. de werkzaamheden die hij als bestuurder van de Nederlandse holdingmaatschappij in Brazilië heeft verricht, ondanks het feit dat hij geen statutair bestuurder van de Braziliaanse dochtervennootschap is, en (iii) dat de bonussen voor de werkzaamheden in Singapore, Spanje en Zwitserland aan deze landen o.g.v. het arm's length beginsel moeten worden toegerekend, ondanks het feit dat niet aannemelijk is geworden dat de Nederlandse holdingmaatschappij deze bonussen aan de respectievelijke landen heeft doorbelast. De HR oordeelt dat (i) het 2010 NL-Zwitserland verdrag van toepassing is omdat de bonussen pas in 2017 zijn uitgekeerd, (ii) voor de toepassing van het bestuurdersartikel van het verdrag NL-Brazilië vereist is dat de bestuurder tevens statutair bestuurder was van de Braziliaanse dochtervennootschap en (iii) dat het Hof mede o.g.v. de afwezigheid van de doorbelasting van de bonussen terecht heeft geoordeeld dat deze bonussen onvoldoende verband hielden met de Singaporese, Spaanse en Zwitserse werkzaamheden.

ECLI:NL:HR:2023:648

Written by:

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Counsel

Key Contact

Amsterdam
Tax Lawyer | Partner