Bevoegdheid rechtbank Amsterdam
In het bevoegdheidsincident in eerste aanleg nam de rechtbank Amsterdam bevoegdheid aan ten aanzien van de vorderingen van alle stichtingen tegen alle gedaagden. Haar bevoegdheid baseerde zij ten aanzien van TikTok Ierland op artikel 7 lid 2 van de Brussel I-bis Verordening. Het schadebrengende feit doet zich in geval van schending van persoonlijkheidsrechten voor in de plaats waar de betrokkene haar centrum van belangen heeft (aldus de rechtbank in rov. 5.17 van het tussenvonnis in het bevoegdheidsincident). Haar bevoegdheid ten aanzien van de TikTok-entiteiten buiten Europa baseerde de rechtbank op artikel 7 lid 1 Rv (samenhang). TikTok Ierland voert in appel aan dat de rechtbank Amsterdam enkel internationaal en relatief bevoegd is voor schade die zou zijn ingetreden in het arrondissement Amsterdam. De achtergrond hiervan is dat artikel 7 lid 2 Brussel I-bis – in tegenstelling tot artikel 4 Brussel I-bis – niet slechts bepaalt in welke lidstaat de rechter bevoegd is, maar ook de relatieve bevoegde rechter in een plaats in een lidstaat aanwijst in verband met een bijzonder nauw verband tussen de vordering en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Volgens het hof (rov. 4.22.2) betogen TikTok c.s. hiermee dat de stichtingen hun vordering tegen Tik-Tok Ierland moeten instellen bij alle rechtbanken in Nederland die steeds bevoegd zijn met betrekking tot de gebruikers met hun gewone verblijfplaats in het desbetreffende arrondissement, waarna de rechtbanken die vorderingen hadden kunnen verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Het hof passeert dit verweer met een beroep op doel en strekking van het WAMCA-procesrecht, teneinde onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (artikel 20 lid 1 Rv) en als strijdig met de goede procesorde. Het is opmerkelijk dat het hof hier de toepassing van een Unierechtelijke bevoegdheidsregel inperkt met een beroep op nationaal recht, terwijl over deze kwestie een prejudiciële procedure loopt bij het HvJ EU (Apple).
Ontvankelijkheid: vorderingen tot vergoeding van immateriële schade
Het hof vernietigt het oordeel van de rechtbank in de ontvankelijkheidsfase dat vorderingen die strekken tot vergoeding van immateriële schade zich niet lenen voor bundeling (rov. 4.31.1 e.v.), en dus niet voldoen aan het gelijksoortigheidsvereiste van artikel 3:305a lid 1 BW. Het hof oordeelt dat de vorderingen tot immateriële (en materiële) schadevergoeding stoelen op dezelfde normschendingen en hetzelfde feitencomplex, zodat het voor iedere TikTok-gebruiker om gelijksoortige rechtsvragen en gebeurtenissen gaat. Dat tussen gebruikers grote verschillen kunnen bestaan staat hieraan niet in de weg. Dit kan worden ondervangen door hen in categorieën in te delen. Dit oordeel is in lijn met een eerdere beslissing van het hof Amsterdam in Oracle & Salesforce.
Andere ontvankelijkheidsaspecten
Verder neemt het hof een aantal interessante beslissingen ten aanzien van andere WAMCA-ontvankelijkheidsaspecten. Het hof oordeelt anders dan de rechtbank over de bepaling van de groep belanghebbenden voor wie de collectieve vorderingen zijn ingesteld (‘nauw omschreven groep’), de inhoud van de vorderingen en de niet-ontvankelijkheid jegens twee gedaagden. Wij beperken ons tot de eerste twee punten.
Geen temporele begrenzing van nauw omschreven groep
De rechtbank Amsterdam bracht in de ontvankelijkheidsfase ambtshalve een temporele begrenzing aan van de nauw omschreven groep (datum eerste tussenvonnis). Een nauwkeurige bepaling van deze groep is van belang omdat belanghebbenden zijn gebonden aan de einduitspraak in de collectieve actie. Het hof oordeelt dat de noodzaak van een temporele begrenzing niet volgt uit de tekst of systematiek van de WAMCA en ook niet strookt met de doelstelling ervan. Gebruikers die hangende de procedure nog een TikTok-account aanmaken kunnen in een aparte schadecategorie worden ondergebracht.
Consolidatie collectieve vorderingen en exclusieve belangenbehartiger
Met het oog op een efficiënte en effectieve afwikkeling van massaschade kent de WAMCA-procedure als bijzonderheid, dat collectieve acties die zijn ingesteld door verschillende belangenorganisaties geconsolideerd worden behandeld als zij zien op dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen en op gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen. De rechter wijst uit de belangenorganisaties één of meerdere exclusieve belangenbehartigers aan. Zij treden in de geconsolideerde procedure op als vertegenwoordigers van de overige belangenorganisaties, die partij blijven in de procedure.
In deze zaak waren twee belangenorganisaties door de rechtbank Amsterdam aangewezen als exclusieve belangenbehartiger voor meerderjarige respectievelijk minderjarige TikTok-gebruikers. Het hof overweegt dat tegen deze aanwijzing geen hogere voorziening openstaat en dat deze in beginsel geldt voor de duur van het gehele geding, tot dit is geëindigd in een collectieve schikking of een einduitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan. Dit is in lijn met het oordeel van de Hoge Raad in Clara Wichmann. Het hof beslist ook dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de exclusieve belangenbehartiger niet meebrengt dat de overige partijen het recht wordt ontnomen in appel te gaan. Dat zou ook indruisen tegen de partijautonomie.
Het hof overweegt vervolgens dat het consolideren van de collectieve vorderingen niet het zelfstandig karakter daarvan wegneemt. Anders dan de rechtbank Amsterdam had beslist, worden gedaagden geen partij in de collectieve actie van een belangenorganisatie die hen niet heeft gedagvaard. Dat betekent dat belangenorganisaties slechts die gedaagden in hoger beroep kunnen betrekken die zij ook in eerste aanleg hebben gedagvaard.
Verdere verloop procedure
Het hof zal het verdere verloop van de procedure met partijen in een regiezitting bespreken. Daarin komt aan de orde wanneer een schikking zou kunnen worden beproefd en of het hof de zaak aan zich zal houden of deze zal terugverwijzen naar de rechtbank.