Ambtshalve toetsing laat de vaststelling van onbetwiste feiten onverlet
Civiel
De HR oordeelt dat de verplichting voor de rechter om ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is en de instructiemaatregelen te nemen die nodig zijn om de volle werking van Richtlijn 93/13 te verzekeren, onverlet laat dat feiten en omstandigheden die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende zijn betwist door de rechter als vaststaand worden beschouwd (art. 149 lid 1 Rv). Volgens de HR is er geen grond om aan te nemen dat deze regel van Nederlands procesrecht onder het hier toepasselijke Unierecht, meer in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel, geen werking zou hebben.
Verplichting opdrachtnemer tot afleggen van verantwoording || Voorwaarden voor opheffing bewijsbeslag
Civiel
Deze zaak ziet op bemiddeling door een advocaat. De opdrachtgever vordert van de advocaat verstrekking van een afschrift van het bemiddelingsdossier en correspondentie. Art. 7:403 lid 2 BW bepaalt onder meer dat de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doet van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. De HR verduidelijkt dat de mate waarin verantwoording is verschuldigd, onder meer afhangt van de aard en inhoud van de opdracht. Uit het oordeel van de HR volgt dat art. 7:403 lid 2 BW een grondslag kan bieden voor de verstrekking van het bemiddelingsdossier en de correspondentie in het kader van de bemiddeling.
De HR gaat ten overvloede in op de voorwaarden voor opheffing van een bewijsbeslag. In deze zaak is het recht van toepassing dat gold voor de inwerkingtreding op 1 januari 2025 van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. Een grond voor opheffing van het bewijsbeslag is dat op het moment van de rechterlijke beoordeling niet of niet meer is voldaan aan de eisen die voor het leggen van bewijsbeslag zijn gesteld in de Molenbeek-uitspraak. De HR oordeelt dat in dit geval ook de belangen van partijen tegen elkaar dienen te worden afgewogen.
Goed huurderschap omvat ook goed gedrag buiten het gehuurde
Civiel
Art. 7:213 BW bepaalt dat een huurder verplicht is zich ten aanzien van het gebruik van de gehuurde zaak als een goed huurder te gedragen. De HR oordeelt dat die verplichting ook betrekking kan hebben op gedragingen van de huurder buiten het gehuurde, mits er een voldoende verband bestaat met de huurovereenkomst. Het oordeel van het hof dat de huurder zich niet als een goed huurder heeft gedragen vanwege gedragingen op het kantoor van de verhuurder, blijft in stand.