Hoge Raad: HR verduidelijkt voorwaarden voor verwijzing naar schadestaatprocedure en de reikwijdte van aansprakelijkheid in follow-on zaken

28 november 2025

De Hoge Raad verduidelijkt voorwaarden voor verwijzing naar schadestaatprocedure en de reikwijdte van aansprakelijkheid in follow-on zaken, oordeelt dat een rechtsvermoeden van artikel 7:106b BW en ‘vastklikregeling’ geen afbreuk aan elkaar doen en beantwoordt prejudiciële vragen over de rol van kinderbelangen bij de ontruiming van een woning waarin minderjarige kinderen wonen. Lees meer over deze en andere uitspraken in onze News Update Hoge Raad van deze week.

HR verduidelijkt voorwaarden voor verwijzing naar schadestaatprocedure en de reikwijdte van aansprakelijkheid in follow-on zaken

Civiel

De rechter kan een vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 612 Rv naar de schadestaatprocedure verwijzen wanneer de aansprakelijkheidsgrond vaststaat, de mogelijkheid van schade aannemelijk is en de schade niet in de hoofdprocedure kan worden begroot. De HR oordeelt dat voor de beoordeling of aan deze voorwaarden is voldaan, niet relevant is of een benadeelde bij een enkele en voortdurende inbreuk (‘single and continuous infringement’) op het Europese kartelverbod (artikel 101 VWEU) één schadevergoedingsvordering heeft voor alle transacties, of één afzonderlijke schadevergoedingsvordering per transactie. Voor de mogelijkheid dat schade aannemelijk is wordt in dat kader voldoende geacht dat een afnemer ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten van een inbreukpleger heeft afgenomen tijdens de inbreukperiode. De Hoge Raad overweegt ook dat waar de gestelde grondslag voor aansprakelijkheid de door de Commissie vastgestelde inbreuk is, de aansprakelijkheid van een gedaagde voor schade door die inbreuk zich niet uitstrekt naar gedragingen van andere inbreukplegers in de periode vóór die gedaagde aan de inbreuk deelnam, ook niet op grond van artikel 6:166 BW.

ECLI:NL:HR:2025:1761

Rechtsvermoeden van artikel 7:106b BW en ‘vastklikregeling’ doen geen afbreuk aan elkaar

Civiel

Het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW houdt in dat, wanneer een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, wordt vermoed dat de arbeidsomvang gelijk is aan het gemiddelde van de voorafgaande drie maanden. Dit vermoeden kan met terugwerkende kracht worden toegepast. Daarnaast verplicht de ‘vastklikregeling’ van artikel 7:628a lid 5 BW werkgevers om na twaalf maanden een aanbod te doen voor een vaste arbeidsomvang. De HR oordeelt dat beide regelingen naast elkaar bestaan. De vastklikregeling beperkt de werking van het rechtsvermoeden niet. Een werknemer kan dus ook een beroep doen op artikel 7:610b BW als hij een eerder aanbod voor een vaste arbeidsomvang niet heeft aanvaard, en dat beroep kan tevens met terugwerkende kracht worden gedaan.

ECLI:NL:HR:2025:1802

Rol kinderbelangen bij woningontruiming: HR geeft richtsnoeren

Civiel

De HR beantwoordt prejudiciële vragen over de rol van kinderbelangen bij de ontruiming van een woning waarin minderjarige kinderen wonen. Artikel 3 lid 1 van het Kinderrechtenverdrag bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen. In de onderliggende zaak vorderde woningcorporatie Ymere ontruiming van huurders wegens ernstige tekortkomingen, waaronder drugshandel en wapenbezit. De huurders woonden echter met hun twee minderjarige kinderen in de te ontruimen woning.

De HR oordeelt dat artikel 3 lid 1 Kinderrechtenverdrag de rechter verplicht te onderzoeken of de gevorderde ontruiming ook kinderen treft en wat hun belangen in de gegeven omstandigheden zijn. Deze belangen moeten worden meegewogen in de afweging van alle omstandigheden van het geval, waaronder de belangen van de verhuurder. Aan kinderbelangen dient bijzonder gewicht te worden toegekend ten opzichte van andere betrokken belangen. Dakloosheid of scheiding van ouders en kinderen moet zoveel mogelijk worden voorkomen. De rechter dient daarom te onderzoeken of alternatieve huisvesting mogelijk is en kan voorwaarden verbinden aan de ontruiming, zoals een langere ontruimingstermijn, aanhouding van de beslissing in afwachting van alternatieve huisvesting of het voorzien in adequate opvang voor de door de ontruiming getroffen kinderen. Het Kinderrechtenverdrag verplicht de rechter dus om kinderbelangen zwaar mee te wegen, maar biedt geen absolute bescherming voor kinderen tegen ontruiming.

ECLI:NL:HR:2025:1799

Strafrechtelijke immuniteit openbare lichamen vs. art. 2 EVRM

Straf

Een gemeente wordt vervolgd voor overtreding van de zorgplicht met betrekking tot afvalstoffen zoals opgenomen in art. 10.1 Wet milieubeheer. Het verwijt is dat de gemeente die bepaling heeft overtreden door langdurig te gedogen dat een onderneming in de regio de uitstootnormen die zijn opgenomen in haar milieuvergunning heeft overschreden. Het OM betoogt dat de strafrechtelijke immuniteit die openbare lichamen kunnen genieten (zie hierna) in dit geval moet wijken voor het recht op leven zoals opgenomen in art. 2 EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat uit die bepaling naar omstandigheden een positieve verplichting kan volgen voor de Staat om strafrechtelijk op te treden tegen activiteiten die tot ernstige en levensbedreigende milieuverontreiniging leiden. De HR herhaalt het Pikmeer II-arrest uit 1998. Daarin bepaalde de HR dat openbare lichamen strafrechtelijke immuniteit genieten als het gaat om gedragingen die niet anders dan door ambtenaren kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van bestuurstaken. De HR oordeelt dat het wel of niet optreden tegen de overschrijding van uitstootnormen valt onder een dergelijke gedraging en de gemeente dus strafrechtelijke immuniteit geniet. De HR oordeelt verder dat de rechtspraak van het EHRM er in dit geval niet toe dwingt dat die immuniteit moet wijken voor art. 2 EVRM.

ECLI:NL:HR:2025:1774

This site is registered on wpml.org as a development site. Switch to a production site key to remove this banner.